Nu nog

I
Nu nog, aan de galg vandaag, met een vod in de mond,
zij die wakker wordt met gezwollen lippen, ogen toe,
zij was iets dat ik wist en toen verloren heb, en hoe,
maar hoe ben ik haar kwijt, hoe blaft een dronken hond?

II
Nu nog haar gezicht als de maan en haar lijf als de maan
jong, bitter jong, met die borsten en billen en die ribben.
Vroeger had je liefdespijlen, je voelde ze voorwaar,
zij teisterden, dacht je, die blanke volle maan van haar.

III
Nu nog haar afgebeten nagels, haar gekwetste tepels,
haar gladde billen waartussen zij verticaal lachte
en zij die metafysica verachtte zei: ‘ Ach, schat,
in elke cel van je zaad zitten God en zijn moeder.’

IV
Nu nog de strepen schrammen vlekken tatoeëringen,
allemaal kwetsuren van liefde onder haar lichte jurk,
en ik vrees dat dit zal blijven duren, dit wrang achterbaks
krabben en klauwen naar haar ondermaatse niemandsland.

VI
Nu nog weet ik hoe moe en melig na het loom vrijen
zij ‘s ochtends bijna schroomvallig haar hoofd vooroverboog,
een eend die over het meer gleed en aan ‘t water nipte
en toen duikelde naar mij en hapte en toen nooit meer.

VII
Nu nog knoop ik haar gitzwarte haren in hanige
kammen en sprieten en stekels en verheerlijk haar als
totem en kruis in mijn huis dat onhandig en haastig
verandert in een tempel voor Minne, de steelse godin.

VIII
Nu nog al die kamers en nachten en roomkleurig naakt
en al die slaap erna en ervoor en de geur van hei.
Hoe ze snurkte toen ik vroeg of ze nu gelukkig was
en hoe ze de peluw aaide plompverloren naast mij.

IX
Nu nog haar ledematen, alle vier bezig, bekaf,
en haar pasgewassen haar over haar warme wangen,
toen greep zij mijn nek met haar enkels, giechelende beul,
onthoofd bood zij mij haar koele glinsterende wonde.

XI
Nu nog, nu ik op het punt sta over te schakelen
naar dat andere leven, leidt ze mij als door zwart water
en loert en loenst naar mij door haar gevaarlijke wimpers
en lacht als ik kletsnat opklim tegen haar gouden berm.

XII
Nu nog is haar hele lijfkarmijn en glimt van het zweet
en van babyolie glad zijn haar openingen.
Toch blijft wat ik van haar weet een zonderling gebaar,
iets zonder echo, vol bitterheid, toeval en spijt.

XIII
Nu nog vergeet ik weer de goden en hun ministers,
zij is het die mij versplintert, veroordeelt en vergeet,
zij van alle seizoenen maar vooral van de winter
want zij wordt mooier, kouder naarmate ik verder sterf.

XIV
Nu nog tussen alle vrouwen is er niet een als zij,
niet een waarvan de woeste mond mij zozeer heeft verrast.
Mijn zotte ziel zou over haar vertellen als zij kon
maar mijn ziel werd met al haar hebben en houden verwoest.

XV
Nu nog hoe zij beefde van vermoeidheid en fluisterde:
‘Waarom doe je dit? Ik laat je nooit meer los, mijn koning.’
Er was geen killere vorst dan ik en overmoedig
liet ik haar zien hoe de Koning traande uit zijn éne oog.

XVI
Nu nog als ik durf te denken aan mijn verloren bruid
tril ik op mijn benen als ik denk aan wie haar nu plukt,
mijn wandelende oleander van een bruid die steeds
opnieuw het onkruid dat ik ben uit zijn lusttuin rukt.

XVII
Nu nog terwijl de bijen van de dood om mij zwermen
proef ik de honing van haar buik en hoor ik het gezoem
van haar klaarkomen en staar ik naar de natte roze
blaadjes van haar beweeglijke vleesetende bloem.

XVIII
Nu nog ons breed bed dat ruikt naar haar en haar oksels
ons bleek bed door de vogels van de wereld bescheten.
Op de vogelmarkt zei zij: ‘Die wil ik, die wilde daar,
die almaardoor met zijn bek tikt tegen die tiet van haar.’

XIX
Nu nog. hoe zij zich verweerde en mijn mond weigerde,
en pas toen ik haar vloerde met mijn nagels in haar borst,
lam lag en toen, terwijl ik dronken van haar weelde sliep,
mij weer oppookte als een lang gedoofd gewaande haard.

XX
Nu nog haar beweeglijke borst die in mijn handen lag
en haar lippen dik door de beten van mijn tanden
en haar afgebeten nagels en gekwetste tepels
en hoe zij scheel keek in het wrede licht van de morgen.

XXI
Nu nog verbeeld ik mij dat zij in de smalle tijd
tussen mij en de poolnacht de sterren is geweest,
het gras, de kakkerlakken, de vruchten en de maden
en dat ik dit aanvaardde en dat dit mij nog steeds verblijdt.

XXII
Nu nog, hoe haar beschrijven, met wat haar vergelijken?
Tot in mijn graf zal ik haar ordenen en haar verven
en bederven en haar amechtig weer tot leven blazen
met mijn ergerlijk geklaag, mijn zenuwslopend zeuren.

XXIII
Nu nog haar ogen met de rimmel en de oogschaduw
en de scharlaken lelletjes van haar oren doorboord.
‘Ik heb koorts,’ zei zij, ‘ik kan niet meer, ik vermoord
je, die vingers van jou, niemand anders ooit, nergens, nooit.’

XXIV
Nu nog blijft zij negentien, al drinkt zij; nog zo veel,
en hebben te veel tranen rimpels over haar wangen
getrokken, oorlogsbeschildering en camouflage,
de schimmel en de diepvries van haar leven zonder mij.

XXV
Nu nog als ik haar terug zou vinden als een sprookje
van de maan na de regen en ik lik weer haar tenen,
weer op de been met mijn hart van steen dan vrees ik wordt er
weer een griezelig week lied gewekt als van Cole Porter.

XXVI
Nu nog, zij; meer dan het water in haar wonderlijk lijf
een zoutmeer waarop een eend zou drijven en beklijven
en die eend met een pik was ik – hoor me kwaken! – en zij
meer zijnde wiegde mij op de baren of deed alsof.

XXVII
Nu nog als ik haar terug zou zien met die bijziende blik
van haar, zwaarder in de heupen en voller in de kont,
ik zou haar, geloof ik, weer omhelzen, weer van haar drinken,
een hommel was niet drukker bezig blijer leniger.

XXVIII
Nu nog terwijl ik in haar verstrengeld en geknoopt zit
is de Verwoester bezig en verschroeit Hij de mensen.
Mensen van enige standing zijn hun weg verloren
als na een gevecht zonder wapens en zonder winnaars.

XXIX
Nu nog in haar boeien geklonken en met de bloedneus
van minnaars zeg ik, van haar bloeiende lente vervuld:
‘Dood, folter niet langer de aarde, wacht niet, lieve dood,
tot ik klaargekomen ben, maar doe zoals zij en sla toe!’

– Hugo Claus –

ik heb/ben een lijf

Heb je een lijf of ben je een lijf? Wat zou jij antwoorden?
Ik zei tot voor kort steeds dat ik een lijf héb.
Ik zei dingen als: ‘mijn lijf wil niet mee. Ik wil wel, maar mijn lichaam laat me in de steek’.
Ik was boos op mijn lijf, omdat ik pijn had.
Ik vond dat ik dat niet verdiende. Ik vond dat niet eerlijk… (hallo, Calimero!)

Nu besef ik eindelijk terug (want als kind weten we dat allemaal) dat we een lijf zijn.
Ik ben mijn lichaam. Meer is er niet. Wij zijn ons brein, ja. Als we goed voor ons lijf en ons brein zorgen, kunnen we beter worden. Fysiek, maar ook mentaal.

Ik laat mezélf dus in de steek, als ik niet goed voor mijn lijf zorg.
Het lijkt subtiel, maar het is een wereld van verschil.

Ik heb begrepen dat ik enkel maar beter kan worden als ik voldoende beweeg, maar ook genoeg rust.
Als ik gezond eet, en niet te veel drink.
Mens sana in corpore sano. Zelfs de Romeinen wisten het allemaal al, 2000 jaar geleden.
Dus wandel ik. Doe ik aan yoga. Slaap ik.
Maar bovenal let ik op mijn gedachten:

‘Ik ben mijn lijf, in plaats van ik heb een lijf.
Ik ben zelf en als enige verantwoordelijk voor het bewaken van mijn energiepeil.
Ik luister naar mijn lichaam, want mijn cellen weten alles.

Als ik in gezelschap ben, probeer ik op mijn woorden te letten.
Als ik alleen ben, let ik op mijn gedachten.’

Calimero

Waarom moeten we eigenlijk nog Latijn studeren?
Misschien moeten we inderdaad niet noodzakelijk Latijn studeren. Op de humaniora moeten we bovenal leren studeren. Wat we daar juist voor gebruiken, voor die ongekende breinstimulatie, is misschien wel niet zo heel erg van belang. Wiskunde of Latijn.
Mijn inziens is het juist goed dat we van zoveel mogelijk mogen proeven. Hoe kunnen we er anders achter komen waar onze interesses en onze passies liggen?
Maar om toch nog even terug te komen op de openingsvraag: we moeten misschien geen Latijn studeren. Maar we moeten wel onze klassiekers kennen. Zodat we weten dat Calimero géén groot Romeins veldheer was. Neen. Calimero is een kuiken, dat pas uit zijn ei komt. Er plakt zelfs nog een stukje eierschelp op zijn kop.


Les femmes, sont-elles toujours en dessous de l’amour?

“Les femmes sont toujours en dessous de l’amour dont on rêve et comme je suis assez romantique et sentimental, je ne m’en cache pas du tout, la femme est un peu à côté de l’amour, à côté du rêve que j’ai.”
“Je n’aime pas beaucoup les femmes car elles sont un peu l’ennemi. Je ne suis pas misogyne mais je me méfie d’elles, profondément. Je me méfie d’elles parce que j’ai horreur de souffrir, d’avoir mal aux dents, et puis ça ne sert à rien…”
“Un homme est fait pour être mobile. Tout le malheur vient de l’immobilité. On use les choses en étant immobile.”

Interview à la RTB, 1971, de Jacques Brel

Ik luisterde met een vriendin naar een opname van een interview met Jacques Brel, waarin hij zei dat hij toegaf dat hij de vrouwen nooit goed begrepen heeft. Wass will das weib? Ook Brel, zelfs Brel wist het niet. Ze lijken zich altijd net onder, of zelfs een beetje naast de liefde te bevinden, zei hij. En ze zijn zo bezig met hun ei, zei hij ook.
Is dat zo?
Ik denk van niet. Ik denk dat Lord Byron meer begrepen had van de vrouwen:

“Man’s love is of man’s life a part; it is a woman’s whole existence. In her first passion, a woman loves her lover, in all the others all she loves is love.”
Lord Byron

Wat verlangen betreft: vrouwen doen er langer over om te beseffen dat seks banaal is, omdat ze veel te weinig goede seks ervaren, dit in tegenstelling tot de meeste mannen. Voor vrouwen is het ook helemaal niet zo evident om goede seks te ervaren, vrouwen moeten daarvoor echt op zoek, naar hun clitoris met name, die vanbinnen verborgen ligt, en waarover (nog steeds!) niemand durft te spreken met dertienjarige meisjes. Voor mannen ligt het allemaal letterlijk veel meer voor de hand.

Je kan pas zeggen dat iets banaal is, als je er genoeg van hebt gekregen: wie rijk is, zal zeggen dat geld niet gelukkig maakt, maar wie arm is, vindt dit terecht beledigende woorden.
Ook hier gaat het om male privilege, en blijkt het erg moeilijk voor mannen om zich in te beelden waar vrouwen nu eigenlijk zo naar smachten (als datgene waar vrouwen naar smachten voor hen zo bereikbaar is als kraantjeswater).
Betekent dat dat vrouwen “onder” of “naast” de liefde zitten? Maar nee, mijn liefste Jacques Brel.
Wat wel zo is: vrouwen die moeders worden, die moeten zich noodgedwongen met dat hulpeloze kind bezighouden, ja. Dat is helemaal waar. Maar dat is tijdelijk, niet? En wat houd je tegen om mee te helpen? Er is werkelijk niets schoner dan een toegewijde vader.

De fout die vrouwen mijn inziens vaak maken: “Zout op mijn huid” (het boek van Benoîte Groult over de seksuele, passionele liefde tussen een intellectuele Parisienne en een stoere Bretonse zeebonk) de ultieme romantiek vinden. Ik werd altijd vreselijk kwaad van dat boek. Nu zei een vriendin me dat ze het zo mooi vond, en dat ik het toch echt zeker nog eens moest herlezen. Ik heb het gedaan. Maar ik blijf bij mijn gedachte: dat boek gaat NIET over de liefde. Eerder in tegendeel. De manier waarop geschreven wordt over de liefde in dat boek is verschrikkelijk. Het gaat enkel over lust. Pas op het einde lijkt ze het te beseffen, dat hij altijd van haar gehouden heeft. Als het te laat is.
Ik las onlangs: lust lijkt op liefde, tot er opofferingen moeten gemaakt worden, wel dat is het helemaal. Het vrouwelijke hoofdpersonage wil geen opofferingen maken, ze wil niet kiezen, ze wil alles. Ze gebruikt iedereen rondom zich. Haar echtgenoten, én haar Bretonse minnaar, die wél oprecht van haar (ge)houden heeft/hebben. Ze is een koude vrouw.

De fout die mannen mijn inziens vaak maken: als ze naar een vrouw verlangen, moeten ze haar meteen bezitten. Helemaal. Volledig. Maar vrouwen willen ook niet bezeten worden! Une femme aussi est faite pour être mobile, meneer Brel. Steek haar niet in een kooi, zelfs geen gouden kooitje. Sluit haar niet op in een toren. Hou haar niet op stal. Love her, but leave her wild!

Sonnet 16

Ik heb je lief. Men kan het niet, nooit helpen.
Jij bent de aarde en wat daarbij is.
Ik leef niet meer. Ik leef van je gemis.
Ik ben een wond. Ik ben niet meer te stelpen.

Jij bent hier niet, ik ben hier niet, waar leef ik,
waar leef jij? Wij weten niet wat er gebeurt.
Wij hebben ons beste leven verbeurd.
Alles is geweest. En wat nu, wat geef ik?

Ik schrijf mijn woorden met lichaam en handen,
spreek met een stem die aan mij kapotgaat.
Ik ben die liefde en ik ben die haat

en jij bent die ik ben. Liefste, wij branden
verschrikkelijk in onze arme staat.
Er is haast niets meer dat ons leven laat.

– Hans Andreus –

The female Ulysses

It took her years to understand
the Sirens aren’t real.
Years of suffering.
Years of being afraid.
One day, finally, she realized
the Sirens only exist in her head.

So the whole story is a fiction, she asked.
Yes, said everyone.
The whole story.
Oh, she groaned.
It was a relief, but she was also very sad.
The suffering was gone,
but the magic too, in a way.

A lot of years passed by.
She has been quite happy,
most of the time.

Now she knows
it was not true,
what everyone said.
Not the whole story was a fiction.

She kissed her Penelope.
They live on forever,
knowing that they are loved,
and fearless.

Marc Chagall, Ulysses & Penelope

Suzanne

Suzanne neemt je mee,
naar een bank aan het water,
duizend schepen gaan voorbij
en toch wordt ‘t maar niet later,
en je weet dat zij te gek is,
want daarom zit je naast haar
en ze geeft je pepermuntjes,
want ze geeft je graag iets tastbaars
en net als je haar wilt zeggen:
‘ik kan jou geen liefde geven’
komt heel de stad tot leven en hoor
je meeuwen schreeuwen,
je hebt steeds van haar gehouden,
en je wilt wel met haar meegaan,
samen naar de overkant
en je moet haar wel vertrouwen,
want ze houdt al jouw gedachten in haar hand

en Jezus was een visser,
die het water zo vertrouwde,
dat Hij zomaar over zee liep,
omdat Hij had leren houden
van de golven en de branding,
waarin niemand kan verdrinken,
Hij zei: ‘ Als men blijft geloven,
kan de zwaarste steen niet zinken’.
Maar de hemel ging pas open,
toen Zijn lichaam was gebroken
en hoe Hij heeft geleden,
dat weet alleen die Visser aan ‘t kruis
en je wilt wel met Hem meegaan,
samen naar de overkant
en je moet Hem wel vertrouwen,
want Hij houdt al jouw gedachten in Zijn hand.

Suzanne neemt je mee,
naar een bank aan het water,
je onthoudt waar ze naar kijkt,
als herinnering voor later
en het zonlicht lijkt wel honing,
waaraan kinderen zich te goed doen
en het grasveld ligt bezaaid met wat de
mensen zoal weg doen,
in de goot liggen de helden,
met een glimlach op de lippen
en de meeuwen in de lucht,
lijken net verdwaalde stippen,
als Suzanne je lachend aankijkt
en je wilt wel met haar meegaan,
samen naar de overkant
en je moet haar wel vertrouwen,
want ze houdt al jouw gedachten in haar hand.

– Herman Van Veen –

gutmensch

Wat is dat eigenlijk, een gutmensch?
Uiteraard vraag ik mij dat af, in deze tijden van verharding en spot.

Bij “gutmensch” komt automatisch een associatie met de holocaust boven bij mij. Dat is uiteraard geen toeval. En dus ook met lijden. En dus ook met de antipode van de gutmensch, de übermensch.
Maar vreemd genoeg zegt mij dat verder niet veel.

Is het iemand die goed wil doen?
Ja, dat zeker.
Maar ook iemand die zichzelf en een ander kan vergeven als het weer niet gelukt is, dat goed doen?
Dat vooral, denk ik.

Een gutmensch, dat is iemand die tracht te handelen voorbij “oog om oog, tand om tand”.
Dat is wat ik erover denk.
Een ideaal, heel moeilijk om te bereiken.
Maar het blijft wel een mooie betrachting.

En nee, dat zijn niet de Joden, niet de Moslims, niet de communisten. Zelfs de oude Grieken niet.

Maar wel de radicale man op wie onze christelijke religie gebaseerd is.
Jezus Christus.
De meest radicale humanist.
Hij die zei dat hij zijn andere kaak zou aanbieden, bij een kaakslag.
Enkel degene die dat kan, mag zich werkelijk superieur noemen.
(Niet dat Jezus zelf zich ooit zo zou genoemd hebben).

(Nooit gedacht dat ik dit ooit zou schrijven, als agnoste)

perhaps love

Perhaps love is like a resting place
A shelter from the storm
It exists to give you comfort
It is there to keep you warm
And in those times of trouble
When you are most alone
The memory of love will bring you home

Perhaps love is like a window
Perhaps an open door
It invites you to come closer
It wants to show you more
And even if you lose yourself
And don’t know what to do
The memory of love will see you thru

Oh, love to some is like a cloud
To some as strong as steel
For some a way of living
For some a way to feel
And some say love is holding on
And some say letting go
And some say love is everything
Some say they don’t know

Perhaps love is like the ocean
Full of conflict full of pain
Like a fire when it’s cold outside
Thunder when it rains
If I should live forever
And all my dreams come true
My memories of love will be of you

– John Denver –

Erwtjes

Toen ze een meisje was van zeventien
moest ze de hele middag erwtjes doppen
op het balkon. Ze wou de teil omschoppen.
Ze was heel woest. Ze kon geen erwt meer zien.

Toen ging ze maar wat dromen, van geluk,
en dat geluk had niets van doen met erwten
maar met de Liefde en de Grote Verte.
Dat dromen hielp. Het scheelde heus een stuk.

En dat is meer dan vijftig jaar terug.
Ze is nu zeventig en heel erg fit
en altijd als ze ‘s middags even zit,
mijmert ze, met een kussen in de rug,

over geluk en zo….een beetje warrig,
maar het heeft niets te maken met de Verte
en met de Liefde ook niet. Wel met erwten,
die komen altijd weer terug, halsstarrig.

Ach ja, zegt ze. Ik kan mezelf nog zien,
daar in mijn moeders huis op het balkon,
bezig met erwtjes doppen in de zon.
Dat was geluk. Toen was ik zeventien.

– Annie M.G. Schmidt –