Liefde bestaat echt, als illusie

Filosoof Coen Simon over liefde (brontekst). En zo denk ik er zelf ook over. Ik kan het niet beter verwoorden dan hij, daarom neem ik hier zijn woorden over.

De liefde is volgens filosoof Coen Simon net Sinterklaas: de illusie werkt alleen als iedereen meedoet. „Helaas wordt het huwelijk steeds vaker begrepen als een verbintenis die je pas aangaat als beide partijen de overlevingskansen van de relatie objectief hebben onderzocht.”

’Ik vind het uiterst kneuterig dat we in deze tijd nog zó met de huwelijkse moraal omgaan…”. Ik hoor een wetenschapsjournalist die net een boek uitbracht over de neurowetenschappelijke kant van de liefde zijn deskundig commentaar geven. „Als we zo aankijken tegen huwelijkse trouw creëer je een schijnveiligheid, want zo werken wij mensen niet, onze hersenen hebben andere plannen met ons. Je ziet dat de hersenen zodra de verliefdheid voorbij is voortdurend op zoek zijn naar andere partners. Dat is iets wat onderbewust verloopt, waar je geen grip op hebt.”

„Het onttrekt zich aan morele overwegingen en het heeft geen zin om daar morele dingen over te vinden. Het is iets wat in ons aanwezig is. Het systeem van de huwelijkse trouw klopt niet en laten we elkaar niet wijsmaken dat het wel klopt.”

Het succes van de breinwetenschappen is ons zo naar het hoofd gestegen dat we menen dat alleen een blik op onze hersens genoeg is voor een morele afweging. Ze zelf gebruiken hoeft niet meer. Hou je vast jongens: „onze hersenen hebben andere plannen met ons.” En ze zijn op zoek naar een andere partner. Mayday! Mayday! The brains are taking over!

De opmerkingen van de wetenschapsjournalist over de status van hersenonderzoek, verwoorden armzalig genoeg wel de tijdgeest. Bijna wekelijks verschijnt wel weer een artikel waarin wordt bewezen dat de vrije wil niet bestaat. Dat dergelijke claims op grond van alleen neurowetenschappelijk onderzoek al als waarheid worden gezien bewijst vooral dat deze wetenschap nog in de kinderschoenen staat, met bijbehorende kinderachtige verwachtingen. De hedendaagse opvattingen over breinonderzoek doen sterk denken aan de claim van de zeventiende-eeuwse filosoof René Decartes, die de verbinding van lichaam en geest vond in de pijnappelklier – tegenwoordig aangeduid met de hypofyse.

Hoe een verbinding tussen lichaam en geest eruit moet zien kan natuurlijk niemand bedenken. Het was dan ook geen domme zet van Descartes om de oplossing voor dit magische probleem in een duistere klier van het menselijk brein te projecteren – het zal mijn tijd wel duren eer dat geverifieerd wordt, dacht hij vast. Maar nu, ruim driehonderdzestig jaar na zijn dood, laten we ons nog altijd zand in de ogen strooien door futuristische projecties op onze grijze cellen.

Wie er een momentje over nadenkt, van welk ’spul’ er tussen lichaam en geest zou moeten zitten, komt er gauw genoeg achter dat de overgang van lichaam en geest gemaakt is van taal. Dichterbij dan dat komen we niet. Als we er de vinger op zouden willen leggen dan moeten we ons niet verdiepen in het grijze zenuwweefsel achter onze ogen, maar moeten we aan de oppervlakte blijven, aan de oppervlakte van de taal.

Dat het talige onderscheid tussen lichaam en geest nergens gelokaliseerd kan worden is al sinds Descartes een van de moeilijkst verteerbare kwesties van de geestes- én de natuurwetenschappen. Wetenschappers staren zich blind op het dualistische probleem van lichaam en geest. Hoe kan de immateriële gedachte de oorzaak zijn van een lichamelijk gevolg en vice versa hoe kan het lichaam onze geestelijke gedachten voortbrengen? Het filosofische aan deze vraag is dat ze wel verwondering oplevert, maar geen antwoorden. Dat we het dualisme van lichaam en geest nooit te boven komen is meteen duidelijk voor wie zich in gedachten de plaats probeert voor te stellen waar ons bestaan zich afspeelt. Dat lukt niet. Het bestaan op zichzelf heeft, anders dan alles wat zich erbinnen bevindt, geen referentiepunten. Hier stuiten we op onze cognitieve grenzen en de enige uitweg is het bestaan in lichaam en geest op te delen. Want wie zich de grenzen van ons materiële bestaan probeert voor te stellen (dat is trouwens de enige manier om ons een bestaan voor te stellen, iets van materie) maakt vanzelf gebruik van een geestelijke lege ruimte waarin we dit bestaan plaatsen.

De tweedeling tussen lichaam en geest is existentieel. Bij ieder fundamenteel onderzoek zullen we haar tegenkomen. En het echte leven is er van doortrokken. Ook de liefde. Voor wetenschappers is dat frustrerend omdat zij iets pas voor waar of echt houden als ze het kunnen aanraken. Voor wetenschappers zijn de laatste neurowetenschappelijke ontdekkingen dan ook een zegen: „Zo bevestigt het onderzoek wat we altijd wel al voelden maar niet konden beredeneren: de liefde bestaat echt.” Gelukkig maar. Praten over liefde, over smaak, over seks en over schoonheid is mooi, maar het gaat pas ergens over als je al die zaken letterlijk in de hersenen kunt aanwijzen. Het is pas echt als de scan het zegt. Zouden er neurowetenschappers zijn die de liefdesverklaring van hun partner hebben gecheckt in een MRI-scanner?

Toen ik op een warme zomeravond onder de platanen van een Amsterdams terras tegen mijn toekomstige vrouw zei dat ik smoorverliefd op haar was, vroeg ze me niet om hard bewijs. Het woord zelf was het bewijs, en bovendien werkte de taaldaad aanstekelijk. Ze weet nog altijd niet of ze door mijn woorden verliefd werd, of dat de woorden een sluimerende liefde wakker kusten. Voor mij maakte het niets uit natuurlijk.

Aan de alledaagse oppervlakte speelt de liefde zich af, nergens anders geeft ze haar geheimen bloot en nergens anders onttrekt de liefde zich aan onze controle. Wetenschappers zijn heel opgetogen over de neurowetenschappelijk ontdekking dat bij liefdesverdriet de „pijncentra reageren alsof je lichamelijk bent verwond”. Behalve dat deze kennis niets aan het verdriet verandert, blijkt er alleen maar uit hoe onontkoombaar de banale oppervlakte ook voor deze kennis is. Want als pijncentra dezelfde activiteit laten zien bij liefdesverdriet als bij, laten we zeggen, lichamelijke verwondingen na huiselijk geweld, dan is de activiteit aan de oppervlakte doorslaggevend voor de betekenis van de hersenactiviteit. Als we alleen de metingen in de pijncentra bekijken, weten we niet of iemand liefdesverdriet heeft of een pak slaag heeft gekregen van een jaloerse echtgenoot.

Als we meer willen weten van de liefde dan kunnen we ons beter verdiepen in onze eigen liefdesperikelen, beter in poëzie dan in fysiologie, beter in Shakespeare dan in de pijnappelklier. Wie de liefde in het brein wil opsporen moet eerst in staat zijn te omschrijven wat liefde is, en dan is hij toch gewoon weer aangewezen op de literaire traditie, een countryliedje, zijn zoveelste blauwtje, zijn eerste ja-woord en zijn tweede vrouw.

De liefde heeft niet het innerlijk maar het uiterlijk nodig. ’Jij en ik schatje, wij horen bij elkaar.’ Hoezo? Er is geen enkele logica voorhanden die afdoende kan verklaren waarom twee geliefden bij elkaar zouden horen, geen neurologica en geen theologica. Alleen het levensverhaal dat wij van onze toevallige ontmoeting maken is in staat liefde te laten bloeien. Dan heb je alle banaliteiten die er in het leven langskomen hard nodig. Wil je de liefde verklaren aan je vierde vrouw, dan verzwijg je niet de ellende van de andere drie, maar je gebruikt deze als mest voor de nieuwe illusie. Liefde bestaat echt, maar alleen als illusie. Net als bij het werk van de goochelaar, bestaat de illusie juist als we genoegen nemen met wat zich afspeelt aan de oppervlakte en niet kijken ’wat er achter zit’. En wie dan goed zijn best doet op deze illusie, kan zo zelfs de ware liefde tegenkomen in zijn leven.

In ’Liftertje spelen’, een kort, tragisch verhaal van Milan Kundera, spelen een jongen en zijn vriendin dat ze elkaar niet kennen. Hij pikt haar op terwijl ze staat te liften. Ze spelen het spel zo goed dat de jongen plots een afkeer begint te voelen voor de flirterige vrouw. Ze belanden in een hotelkamer. „Hij werd één met haar. Ze was blij dat nu eindelijk het ongelukkige spel uit was en dat ze weer zouden zijn zoals vroeger en van elkaar zouden houden. Ze wilde zich met haar mond op de zijne vastzuigen. Maar hij duwde haar hoofd weg en herhaalde dat hij alleen vrouwen kuste van wie hij hield.”

Wie het verhaal leest als een pleidooi voor echtheid, een waarheid waar geen fictie aan te pas hoeft te komen, zal niet begrijpen waarom de jongen en het meisje niet gewoon een punt achter het spel zetten. De liefde is een illusie die met zorg gekoesterd moet worden, een levensecht spel dat verstoord kan worden door regels van een ander spel erop los te laten. Achter de oppervlakte van hun voorstelling bestond niets anders dan die andere voorstelling. Maar nu ook deze door hun spel ontmaskerd is, kan het stel nergens meer naar terug. Met het einde van het spel, toont Kundera, verdwijnen ook de geliefden. In de donkere kamer hoort hij haar snikken. „Haar hand raakte bedeesd, kinderlijk zijn hand: ze raakte die, trok terug, raakte die weer en daarna klonk er een smekende snikkende stem die hem bij zijn voornaam noemde en die zei: ’Ik ben ik, ik ben ik…”’

Net als voor de overgang van lichaam naar geest bestaat er ook geen bruggetje dat het zijn van een liefde verbindt met het niet-zijn van een verbroken liefde. Gelukkig beschikt de mens over cultuur, deze schat van oppervlakkigheden, die hem in staat stelt om voor al het ongrijpbare van het leven toch iets tastbaars in de plaats te stellen. De huwelijksviering is zo’n oppervlakkig evenement dat als het zo nu en dan wordt overgeslagen weinig afbreuk aan het leven lijkt te doen. Kijk je elkaar af en toe lief in de ogen, dan zijn geen proeven van liefde meer nodig, denken vandaag de dag de modernste stellen. Toch heeft deze viering, net als het rouwritueel, het vermogen te tonen wat het leven van zichzelf verborgen houdt, de overgang van het ene bestaan naar het andere. Het huwelijk maakt dit verschil. Het fictionaliseert de onzichtbare band tussen de geliefden.

Voor de eenmalige werking van één zo’n culturele handeling is wel altijd de hele cultuur nodig. De liefde is wat dat betreft net Sinterklaas, de illusie werkt alleen als iedereen meedoet. Al zijn kleine veranderingen in een culturele traditie noodzakelijk om het ritueel levend houden, sommige regels van het spel kunnen moeilijk worden veranderd zonder het spel zelf te verliezen. Zo geldt voor een huwelijk dat het ja-woord onvoorwaardelijk moet zijn. Waarmee nooit is uitgesloten dat zo’n huwelijk op gerede gronden kapot kan gaan. Door deze misvatting wordt het huwelijk steeds vaker begrepen als een verbintenis die je pas aangaat als beide partijen de overlevingskansen van de relatie objectief hebben onderzocht. Gelijk de methode van de datingsite worden elkaars eigenschappen vergeleken en wel of niet complementair geacht. Het spreekt vanzelf dat met zo’n kwantificerende benadering het ritueel het onderspit moet delven, want hoe kun je er nu zeker van zijn dat je bij elkaar past en voor altijd bij elkaar blijft? Wat je niet kunt waarmaken, moet je niet beloven, is ons geleerd.

Maar de trouwbelofte is geen belofte die pas aan het einde van het leven waargemaakt kan zijn, maar met het uitspreken ervan waarmaakt. De voltrekking ervan werkt als een rite de passage naar een nieuw bestaan. Net als voor de liefde geldt, is de waarde van een cultureel fenomeen als het huwelijk afhankelijk van het geloof erin.

„Echte cultuur kan zonder zeker spelgehalte niet bestaan”, schrijft Johan Huizinga in ’Homo ludens’. Net als geliefden in alle ernst de illusie van de liefde spelen, zo moet ook iedere cultuur in zekere zin gespeeld worden. Dit spel is een levensbehoefte voor de mens, omdat hij „op de bodem van elk ernstig oordeel altijd nog een rest van problematiek” vindt. „Met het logisch doordenken der dingen reikt hij niet ver genoeg.” Hij zal de overgang van lichaam naar geest niet vinden, noch van liefde naar verwijdering, noch van zijn naar niet-zijn. En zolang de mens geen onwrikbaar punt in het bestaan kan vinden waarop hij staat, moet hij spelen dat hij staat.

Om het spel levend te houden, dient het van gedaante te verwisselen, een nieuwe stijl te zoeken, een nieuwe toon. Maar deze modernisering van het spel, moet de spelwijze betreffen, en niet spel zelf. Wat men vandaag de dag voor modernisering aanziet, van politiek tot wetenschap, is de wereld ontdoen van alle ludieke oppervlakkigheid en haar in alle ernst en volle glorie bloot te leggen ’zoals ze echt is’. Deze ernst helpt het spel van de cultuur [en van de liefde] juist om zeep. En, meent Huizinga, ’de spelbreker breekt de cultuur zelve’.

De spelbrekers van onze tijd zijn de wetenschappers die de huwelijkse moraal als ’uiterst kneuterig’ betitelen en denken „dat alle individualisering ook zou moeten gelden voor het huwelijk”. Hun ernst is de waan die hen voorhoudt dat als we grondig graven en zoeken we ooit afrekenen met die’ rest van problematiek’ op de bodem van onze oordelen en we alleen nog harde feiten overhouden.